van gestandaardiseerde producten of bepaalde “exotische” structuren.
Maar het is waar dat de tussenkomst van de banken zich meestal beperkt tot een “bijkomstige” dienst (toekenning van een lening, openen van een rekening, overdracht van fondsen,…). In de praktijk zullen de banken dus eerder vallen onder de tweede categorie van de “dienstverleners”, in de mate dat hun diensten vallen onder de constructies beoogd door de DAC 6. Laat ons hier enkele voorbeelden aanhalen:
– een Belgische bank levert bankdiensten (in het kader van een cash pooling), die het doorvoeren van grensoverschrijdende verrichtingen, die betalingen inhouden van aftrekbare interesten door een Belgische vennootschap ten voordele van een verbonden buitenlandse vennootschap die geniet van een gunstig fiscaal stelsel, vergemakkelijken;
– een Belgische bank zet de rekening van een Franse verblijfhouder over naar een bank die niet deelneemt aan de automatische gegevensuitwisseling (bijvoorbeeld een Amerikaanse Bank in Dakota).
Door de Richtlijn werd een ontsnappingsroute voorzien voor iedere persoon die het bewijs levert van het feit dat hij niet wist (en redelijkerwijs niet kon weten) dat hij bij een agressieve grensoverschrijdende constructie betrokken was. De kernvraag zal dus zijn te weten of de bank al dan niet op de hoogte is van het feit dat de dienst die zij verleent valt binnen het kader van een constructie beoogd door de DAC 6. Haar hoedanigheid van “tussenpersoon” zou mijn inziens moeten worden uitgesloten wanneer ze slechts een gewone routinedienst verstrekt en zij geen kennis heeft van de de fiscale gevolgen van de opzet.
Eén ding is zeker: de banken hebben er belang bij nu reeds interne procedures uit te werken om de agressieve grensoverschrijdende constructies op te sporen waaraan zij zouden deelnemen, om zo hun aangifteverplichting te kunnen vervullen vanaf augustus 2020.